desolata 6
Maria zegt:
'O! moeders die huilen
als je denkt aan de pijn van je dode kinderen,
denk aan mijn pijn!
Denk er eens over na, jullie goedhartige vrouwen, ook als je geen moeder bent;
denk er eens over na, eerlijke en goede mannen, en jullie ook, slechte mensen,
als je niet helemaal beesten of vervloekte demonen bent,
en heb medelijden met mijn pijn!
Ze slepen mij door de Poort
die op het punt staat gesloten te worden.
Ziehier Jeruzalem...
De stiefmoeder die de zoon van haar Man heeft vermoord!
De moordenares die de weerloze man aanviel om Hem af te slachten!
Het roofdier dat bij de poort op Hem wachtte om hem te vangen
en hem zijn enige schat te ontnemen: het leven.
Mijn Jezus had alleen dat, als man.
Hij was arm, zonder geld, zonder juwelen, zonder bezittingen.
Hij had, sinds hij de dienaar van de mens werd om blinden naar God te leiden,
zelfs niet meer het huis van Zijn Moeder,
het bed opgemaakt door hem die als Zijn Vader optrad,
het brood gebakken door Zijn Moeder.
Hij sliep daar waar een barmhartig mens Hem verwelkomde,
en at waar een goede man Hem brood gaf.
Anders verwelkomden de grassen van de velden Zijn vermoeide Lichaam
en waakten de sterren over zijn slaap, en voorzagen in zijn honger
de oren van rijpe tarwe en wilde bramen,
wat voedsel voor vogels is.
Dat had Hij,
niet meer dan een mus
die in het veld zijn voedsel zoekt
en in de schuur z'n rust.
Maar Hij was jong en gezond.
Hij had Leven...
en ze namen het van Hem áf!
Jeruzalem ontnam Hem dit leven.
Als een vampier zoog het al Zijn Bloed op,
als een gier verwondde het Hem met de snavel van zijn haat,
als een sadistische rebel martelde en stak het Hem neer,
genietend van Zijn krampen, Zijn trillingen,
van Zijn snikken, Zijn stuiptrekkingen.
Oh! Ik zie ze nog steeds, allemaal!...
Weinig mensen op straat.
Na de misdaad verstoppen criminelen zich.
Maar die paar, heimelijke zwervers in de smalle straatjes,
verdwijnend in de kleine deuren die onmiddellijk gesloten worden,
alsof ze bang zijn voor de invasie van vijanden,
ze laten me naar adem snakken van schrik.
Misschien is die oude daar zijn aanklager...
die jongeman heeft Hem misschien gelasterd
en die man, lenig en gedrongen, Hem geschopt en geslagen...
En nu vluchten ze,
verstoppen zich, trekken zich terug.
Ze zijn bang. Van wie? Van een dode man.
Voor hen is hij slechts een dode man.
Gezien zij hebben ontkend dat Hij God is.
Voor wie zijn ze dan bang?
Voor wie sluiten ze de deuren?
Voor spijt/schuldbesef.
Voor straf.
Het helpt niet.
Het berouw zit in jullie
en zal jullie eeuwig achtervolgen.
En de straf is niet menselijk.
En daartegen zijn sloten noch tralies van nut.
Ze komt neer uit de hemel,
door God, wreker van Zijn in-brand-gestokene,
en ze dringt door muren en deuren heen,
en met Zijn hemelse Vlam markeert Hij jullie
voor de boven-natuurlijke straf die je te wachten staat.
De wereld zal tot Christus komen, tot de Zoon van God en van mij,
zal komen tot Hem die jullie hebben doorstoken,
maar júllie zullen voor altijd getekend zijn,
de Kaïns van een God, de schande
van het menselijk ras.
En ik,
die uit jullie geboren ben,
Ik, die de Moeder van allen ben,
Ik moet zeggen dat jullie voor mij, je dochter, meer dan stiefvaders waren
en dat jullie onder het enorme aantal van mijn kinderen
diegenen zijn die mij het meest laten worstelen
om je te verwelkomen.
Omdat jullie smerig zijn
door de misdaad jegens mijn Schepsel,
noch hebben jullie spijt en zeggen:
"Jij wás de Messias. Wij erkennen
en aanbidden je."'
[3/6/44]
Reacties
Een reactie posten